• ko·misch
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen komisch komischer
verbogen komische komischere
partitief komisch komischers -

komisch

  1. de lachlust opwekkend
    • Haar komische timing is waanzinnig, de kwetsbaarheid die ze eronder legt is zo mogelijk nog indrukwekkender. Haar koningin Anne is als de film zelf: verschrikkelijk grappig en oneindig tragisch. Wereldvreemd, en daarmee juist zo menselijk. [4] 
     En hij had zich voorzien van een taalgebruik dat bijna komisch elegant klonk in de mond van een achttienjarige.[5]
     Op een bepaalde manier was het bijna komisch dat je terugkeerde naar de techniek van een andere tijd, van voor het beton.[6]
98 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[7]


  • ko·misch
stellend vergrotend overtreffend
komisch
komischer
am komischsten
alle verbuigingsvormen

komisch

  1. merkwaardig, vreemd
  2. grappig, komisch