Een huilend kind
  • hui·len
  • In de betekenis van ‘schreien, janken’ voor het eerst aangetroffen in 1287 [1][2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
huilen
huilde
gehuild
zwak -d volledig

huilen

  1. inergatief traanvocht uitscheiden als gevolg van een negatieve emotie zoals verdriet of pijn, of soms juist als uiting van vreugde of opluchting
    • Maar hij huilde niet. Het heeft immers geen zin te huilen over dingen die toch niet meer ongedaan gemaakt kunnen worden? [3] 
     Toen ik begreep dat Stalin gestorven was, keerde ik luid huilend terug naar mama thuis.[4]
  2. inergatief (dierengeluid) het geroep van wolven
  3. onpersoonlijk, (meteorologie) (van de wind) veel lawaai maken
    • De wind huilde en floot door de kieren in de wanden. [5] 
  • [1] huilen om

[1] "traanvocht uitscheiden"

  • Het huilen staat [hem/haar, ....] nader dan het lachen
Gezegd van iemand die duidelijk bedroefd of zwaar gefrustreerd is
  • Het is om te huilen
Het is waardeloos, erg slecht; het lijkt nergens op

[2] "geroep van wolven"

  • Huilen met de wolven in het bos
Blindelings meegaan in een (verkeerd) meerderheidsstandpunt
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[6]