horzel
- Geluid: horzel (hulp, bestand)
- IPA: / ˈhɔrzəl / (2 lettergrepen)
- (Noord-Nederland): /ˈɦɔrzəɫ/
- (Vlaanderen, Brabant, Limburg): /ˈɦɔrzəɫ/
- hor·zel
- In de betekenis van ‘hoornaar; vliegsoort’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1180.[1]
- erfwoord: Middelnederlands horsel(e), ontwikkeld uit Oergermaans *hursla-, door r/l-wisseling bij Indo-Europees *ḱr̥h₂sro- ‘hoornaar’, waartoe ook Latijn crābrō, Litouws širšė, širšuõ en Russisch šéršenʹ behoren.[2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | horzel | horzels |
verkleinwoord | horzeltje | horzeltjes |
- (tweevleugeligen) benaming voor een groep middelgrote tot grote, stevige, niet stekende vliegen uit de familie Oestridae en waarvan de larven parasiteren op zoogdieren (paarden, runderen, schapen).
- (vliesvleugeligen) hoornaar
1. parasitaire vliegsoort
- Het woord horzel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "horzel" herkend door:
96 % | van de Nederlanders; |
77 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "horzel" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ horzel op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be