honderdvierentwintig

       
0 1 2 4
honderdvierentwintig,
op een abacus
  • hon·derd·vier·en·twin·tig

honderdvierentwintig

  1. "124", het getal tussen honderddrieëntwintig en honderdvijfentwintig, honderd plus vierentwintig
    1. om een hoeveelheid aan te geven
      • De totale kosten bedragen honderdvierentwintig euro en zevenendertig cent. 
    2. om een plaats in een volgorde aan te geven
      • We logeerden vlakbij het strand in kamer honderdvierentwintig van het grootste hotel. 

rangtelwoord

hooftelwoorden samengesteld met "honderdvierentwintig" ht als linkerdeel

enkelvoud meervoud
naamwoord honderdvierentwintig honderdvierentwintigs
verkleinwoord honderdvierentwintigje honderdvierentwintigjes

de honderdvierentwintigv / m

  1. dat wat in een (rang)ordening met 124 is aangeduid
    • Als jij honderdvierentwintig opruimt doe ik de twee kamers daarna wel, want die zijn kleiner. 

de honderdvierentwintigmv

  1. groep van 124 eenheden
    • Die honderdvierentwintig kunnen onmogelijk een complete brigade met tanks tegenhouden.