hinkelen
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- hin·ke·len
Woordherkomst en -opbouw
- frequentatief gevormd uit hinken met het achtervoegsel -el, in de betekenis van ‘op één been voortspringen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1599 [1]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
hinkelen |
hinkelde |
gehinkeld |
zwak -d | volledig |
Werkwoord
hinkelen
- inergatief hinken, op één been voortgaan
- Hij hinkelde naar een bankje om het steentje uit zijn schoen te halen.
- inergatief het hinkelen beoefenen
- Op het schoolplein hinkelden enkele meisjes.
Afgeleide begrippen
- [2] hinkelbaan, hinkelspel
Zelfstandig naamwoord
het hinkelen o
- kinderspel, waarbij men zich volgens bepaalde regels deels op één been springend verplaatst tussen een aantal vakken die op de grond zijn aangegeven
Vertalingen
1. het hinkelspel spelen
2. kinderspel, waarbij men zich deels op één been verplaatst
Gangbaarheid
- Het woord hinkelen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "hinkelen" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[2] |
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Verwijzingen
- ↑ "hinkelen" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be