hinken
- hin·ken
- In de betekenis van ‘mank gaan’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1301 [1]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
hinken |
hinkte |
gehinkt |
zwak -t | volledig |
hinken
- inergatief ongelijk lopen omdat men slechts op één been steunen kan
- Hij verzwikte zijn voet en heeft daarna een beetje gehinkt, maar het bleek niet ernstig.
- ergatief ergens slechts op één been heen gaan
- De kinderen zijn van de ene kant van het pad naar het andere gehinkt.
- Hinken op twee gedachten
In tweestrijd zijn, twijfelen, niet kunnen kiezen tussen twee verschillende mogelijkheden
- Het woord hinken staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "hinken" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ "hinken" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
hinken |
hinkte |
hat gehinkt |
zwak | volledig |
hinken
- onovergankelijk hinken
- onovergankelijk niet kloppen, onjuist/verkeerd zijn, rammelen [6]