• hin·ken
  • In de betekenis van ‘mank gaan’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1301 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
hinken
hinkte
gehinkt
zwak -t volledig

hinken

  1. inergatief ongelijk lopen omdat men slechts op één been steunen kan
    • Hij verzwikte zijn voet en heeft daarna een beetje gehinkt, maar het bleek niet ernstig. 
  2. ergatief ergens slechts op één been heen gaan
    • De kinderen zijn van de ene kant van het pad naar het andere gehinkt. 
  • Hinken op twee gedachten
In tweestrijd zijn, twijfelen, niet kunnen kiezen tussen twee verschillende mogelijkheden
98 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]


stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
hinken
hinkte
hat gehinkt
zwak volledig

hinken

  1. onovergankelijk hinken
  2. onovergankelijk niet kloppen, onjuist/verkeerd zijn, rammelen [6]