heugelijk
- heu·ge·lijk
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | heugelijk | heugelijker | heugelijkst |
verbogen | heugelijke | heugelijkere | heugelijkste |
partitief | heugelijks | heugelijkers | - |
heugelijk
- blij of reden tot vreugde gevend
- ‘Waarom wij hier zo heugelijk bij elkaar zijn?’ zegt zij terwijl zij het glas heft, ‘nou, zo heugelijk is dat niet. Het is somber, triest en treurig.’ [3]
- om voor altijd te onthouden als positieve herinnering
- 1989 belooft een heugelijk jaar te worden in de annalen van de studie van het verluchte handschrift. Dan zullen voor de eerste maal in de geschiedenis de belangrijkste vertegenwoordigers van de Noordnederlandse miniatuurkunst - boeken van een vaak adembenemende schoonheid - in één ruimte worden bijeengebracht, zodat men zich een overzicht van deze bloeiperiode kan verschaffen en de voornaamste meesters en hun werken kan vergelijken. [4]
- heuglijk
- [1] verheugend, vrolijk
- [2] onvergetelijk, gedenkwaardig
- [1] bedroevend, droevig, triest, triestig
- Het woord heugelijk staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ heugelijk op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Kroonenberg, M. van den"De seance" in:Parmentier. jrg. 15 nr. 1 (2006) Stichting Parmentier, Nijmegen; p. 146; geraadpleegd 2018-10-03
- ↑ Gerritsen-Geywitz, G."Miniaturen uit de Noordelijke Nederlanden" in: Madoc. jrg. 3 nr. 3 (september 1989) Firapeel / Vrije Studierichting Mediëvistiek, Utrecht; p. 18; geraadpleegd 2018-10-03