• heu·ge·lijk
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen heugelijk heugelijker heugelijkst
verbogen heugelijke heugelijkere heugelijkste
partitief heugelijks heugelijkers -

heugelijk

  1. blij of reden tot vreugde gevend
    • ‘Waarom wij hier zo heugelijk bij elkaar zijn?’ zegt zij terwijl zij het glas heft, ‘nou, zo heugelijk is dat niet. Het is somber, triest en treurig.’ [3]
  2. om voor altijd te onthouden als positieve herinnering
    • 1989 belooft een heugelijk jaar te worden in de annalen van de studie van het verluchte handschrift. Dan zullen voor de eerste maal in de geschiedenis de belangrijkste vertegenwoordigers van de Noordnederlandse miniatuurkunst - boeken van een vaak adembenemende schoonheid - in één ruimte worden bijeengebracht, zodat men zich een overzicht van deze bloeiperiode kan verschaffen en de voornaamste meesters en hun werken kan vergelijken. [4]