heug
- heug
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | heug | |
verkleinwoord |
de heug m
- lust, zin, vrolijk zie ook heuglijk
- Het kind vond het eten niet lekker maar het at tegen heug en meug in om zijn moeder tevreden te stellen.
- tegen heug en meug
met veel weerzin
vervoeging van |
---|
heugen |
heug
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van heugen
- Ik heug.
- gebiedende wijs van heugen
- Heug!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van heugen
- Heug je?
- Het woord heug staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.