• heug
enkelvoud meervoud
naamwoord heug
verkleinwoord

de heugm

  1. lust, zin, vrolijk zie ook heuglijk
    • Het kind vond het eten niet lekker maar het at tegen heug en meug in om zijn moeder tevreden te stellen. 
  • tegen heug en meug
met veel weerzin
vervoeging van
heugen

heug

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van heugen
    • Ik heug. 
  2. gebiedende wijs van heugen
    • Heug! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van heugen
    • Heug je?