Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • heu·ge·lij·kers
Woordherkomst en -opbouw

Bijvoeglijk naamwoord

heugelijkers

  1. partitief van de vergrotende trap van heugelijk
    • Denise nam het glas aan en voordat ze de kans had iets te zeggen, zei Mauro: 'En er is iets nog heugelijkers te vieren.' [1]

Gangbaarheid

Verwijzingen