• gil·len
  • In de betekenis van ‘schel schreeuwen’ voor het eerst aangetroffen in 1588 [1] [2] [3]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
gillen
gilde
gegild
zwak -d volledig

gillen

  1. een harde schelle ongearticuleerde uitroep slaken [4]
    • Hij gilde toen hij in het ravijn viel. 
  2. in schuine richting afzagen of afsnijden [5]

de gillenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord gil
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[6]