• bul·de·ren
  • In de betekenis van ‘dreunend geluid geven’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1485 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
bulderen
bulderde
gebulderd
zwak -d volledig

bulderen

  1. inergatief een dreunend geluid maken
    • De kanonnen bulderden éénentwintig maal bij wijze van saluut. 
  2. inergatief op ruwe en luide manier spreken
    • "Daar komt niets van in!" bulderde hij. 
97 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[2]