• ge·ni·ti·vus

genitīvus

  1. als geboren (aan, in, uit)
  2. (grammatica) genitivus, genitief, vaak zelfstandig gebruikt (verkorting van "casus genitivus") als aanduiding van de tweede naamval in het Latijn en Grieks, die toegepast wordt op het zelfstandig naamwoord en daarop betrekking hebbende bijvoeglijke naamwoorden: de genitivus is de bezitsvorm die aangeeft waarvan iets of iemand is:
    «domus patris est»
    het huis is van vader
    «pueri Romae»
    jongens van Rome