gehoor
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- ge·hoor
Woordherkomst en -opbouw
- Naamwoord van handeling van horen met het voorvoegsel ge- [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | gehoor | - |
verkleinwoord | - | - |
Zelfstandig naamwoord
gehoor o
- (anatomie) het organische systeem om geluiden waar te nemen
- Mijn opa's gehoor was erg slecht geworden.
- publiek bij een uitvoering
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
|
Uitdrukkingen en gezegden
- gehoor geven aan
opvolgen van een oproep
- ▸ Op Utrecht Centraal is het ongewoon rustig tijdens de ochtendspits deze vrijdag. Veel mensen geven gehoor aan de oproep zoveel mogelijk thuis te blijven vanwege het coronavirus, maar niet iedereen. Wie zijn de mensen die toch op pad gaan en waarom?[2]
Vertalingen
1. het organische systeem om geluiden waar te nemen
Gangbaarheid
- Het woord gehoor staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd "gehoor" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[3] |
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Verwijzingen
- ↑ gehoor op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Weblink bron Charlotte Huisman“Wie neemt er nog de trein op een stil Utrecht Centraal?” (13 maart 2020), de Volkskrant
- ↑ Weblink bron Gearchiveerde versie “Word Prevalence Values” op ugent.be