• ge·hoor
enkelvoud meervoud
naamwoord gehoor -
verkleinwoord - -

het gehooro

  1. (anatomie) het organische systeem om geluiden waar te nemen
    • Mijn opa's gehoor was erg slecht geworden. 
  2. publiek bij een uitvoering
  • gehoor geven aan
opvolgen van een oproep
  1.  Op Utrecht Centraal is het ongewoon rustig tijdens de ochtendspits deze vrijdag. Veel mensen geven gehoor aan de oproep zoveel mogelijk thuis te blijven vanwege het coronavirus, maar niet iedereen. Wie zijn de mensen die toch op pad gaan en waarom?[2]
98 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]
  1. gehoor op website: Etymologiebank.nl
  2.   Weblink bron
    Charlotte Huisman
    “Wie neemt er nog de trein op een stil Utrecht Centraal?” (13 maart 2020), de Volkskrant
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be