• ge·hoor·ap·pa·raat
enkelvoud meervoud
naamwoord gehoorapparaat gehoorapparaten
verkleinwoord gehoorapparaatje gehoorapparaatjes

het gehoorapparaato

  1. Hoorapparaat. Toestel voor slechthorenden om het gehoor te versterken.
    • De oude man had een gehoorapparaat nodig. 
    • David Hockney zet zijn tanden in een Double Smash Burger met gekarameliseerde uien en gerookte cheddar. Zijn twee gehoorapparaten heeft hij naast zijn bord gelegd, op zijn schoot ligt een zorgvuldig gevouwen servet. [1] 
99 % van de Nederlanders;
92 % van de Vlamingen.[2]