• ge·hoor·zaam
  • In de betekenis van ‘gewillig’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1]
  • Afleiding van gehoor (geven) met het achtervoegsel -zaam.
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen gehoorzaam gehoorzamer gehoorzaamst
verbogen gehoorzame gehoorzamere gehoorzaamste
partitief gehoorzaams gehoorzamers -

gehoorzaam

  1. bereid gehoor te geven aan regels of bevelen
    • Dit kind is niet altijd gehoorzaam als het naar bed gestuurd wordt. 
vervoeging van
gehoorzamen

gehoorzaam

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van gehoorzamen
    • Ik gehoorzaam. 
  2. gebiedende wijs van gehoorzamen
    • Gehoorzaam! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van gehoorzamen
    • Gehoorzaam je? 
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]