Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ex·pres
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘met opzet’ voor het eerst aangetroffen in 1824 [1]
  • [2] [3]
stellend
onverbogen expres
verbogen expresse
partitief expres

Bijvoeglijk naamwoord

expres

  1. met opzet
    • Hij deed expres niet zijn best. 
Verwante begrippen
Afgeleide begrippen
Vertalingen
enkelvoud meervoud
naamwoord expres expressen
verkleinwoord expresje expresjes

Zelfstandig naamwoord

de expresm

  1. (spoorwegen) verkorte vorm van exprestrein
    • Hij ging met de expres op vakantie. 
Vertalingen

Gangbaarheid

96 % van de Nederlanders;
87 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen


Tsjechisch

Uitspraak
  • IPA: /ɛksprɛs/
Woordafbreking
  • ex·pres

Zelfstandig naamwoord

expres monbezield

  1. (spoorwegen) expres, exprestrein
  2. expresse, expresbrief
Verbuiging
Synoniemen
  1. expresní vlak monbezield
  2. spěšný dopis monbezield
Afgeleide begrippen
Typische woordcombinaties
  • Orient expres monbezield - Oriënt-Express
  • Transsibiřský expres monbezield - Transsiberië Express

Verwijzingen

Bijvoeglijk naamwoord

expres

  1. expres-; met betrekking tot expres
Verbuiging
  • Onverbogen

Verwijzingen

Meer informatie

Zelfstandig naamwoord

expres

  1. genitief meervoud van expreso