• ex·pres
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘met opzet’ voor het eerst aangetroffen in 1824 [1]
  • [2] [3]
stellend
onverbogen expres
verbogen expresse
partitief expres

deexpresm

  1. (spoorwegen) verkorte vorm van exprestrein
    • Hij ging met de expres op vakantie. 
96 %van de Nederlanders;
87 %van de Vlamingen.[4]