bodem
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- bo·dem
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘grond’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1260 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | bodem | bodems |
verkleinwoord | bodempje | bodempjes |
Zelfstandig naamwoord
bodem m
- een onderkant
- De bodem van de emmer is lek.
- de grond
- De bodem raakte hierdoor verontreinigd.
- (scheepvaart) een schip
- In de haven lag een vloot van meer dan dertig Engelse bodems.
- de onderkant van een water
- Het schip ligt op de bodem van de rivier.
- ▸ Het was raar te merken dat ik tijdens het zwemmen hoogtevrees had: het water was zo helder dat ik de bodem 15 meter onder me duidelijk kon zien.[2]
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
|
Vertalingen
Werkwoord
vervoeging van |
---|
bodemen |
bodem
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bodemen
- Ik bodem.
- gebiedende wijs van bodemen
- Bodem!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bodemen
- Bodem je?
Gangbaarheid
- Het woord bodem staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd "bodem" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[3] |
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Verwijzingen
- ↑ "bodem" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Tim Voors “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers
- ↑ Weblink bron Gearchiveerde versie “Word Prevalence Values” op ugent.be
Tsjechisch
Uitspraak
- IPA: /bɔdɛm/
Woordafbreking
- bo·dem
Zelfstandig naamwoord
bodem
- instrumentalis enkelvoud van bod