• sue·lo
  • Van het Latijnse sŏlum (bodem, grond).
enkelvoud meervoud
suelo suelos

suelo m

  1. vloer
    «Voy a poner un suelo de moqueta.»
    Ik wil een vloer van vast tapijt leggen.
  2. (landbouw) bodem, grond
    «Esta planta necesita suelos ácidos.»
    Deze plant heeft zure bodems nodig.
  3. grond, terrein
    «Este edificio está en suelo rústico.»
    Dit gebouw staat op landbouwgrond.
vervoeging van
solar

suelo

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van solar
vervoeging van
soler

suelo

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van soler