• bid
vervoeging van
bidden

bid

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bidden
    • Ik bid. 
  2. gebiedende wijs van bidden
    • Bid! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bidden
    • Bid je? 


vervoeging
onbepaalde wijs to  bid 
he/she/it  bids 
verleden tijd  bade 
 bad 
 bid 
voltooid
deelwoord
 bidden 
onvoltooid
deelwoord
 bidding 
gebiedende wijs  bid 

[A] bid

  1. overgankelijk  bevelen ww , opdragen, sommeren
  2. overgankelijk uitnodigen

[B] bid

  1. onovergankelijk, (financieel) een  bod zn  [1] doen
  2. onovergankelijk een poging wagen
enkelvoud meervoud
bid bids

kid

  1. (financieel) aanbieding,  bod zn 
  2. poging