bid
- bid
vervoeging van |
---|
bidden |
bid
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bidden
- Ik bid.
- gebiedende wijs van bidden
- Bid!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bidden
- Bid je?
- Het woord bid staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- [A] erfwoord via Middelengels bidden van Angelsaksisch biddan. Proto-West-Germaans *biddjan, Proto-Germaans *bidjaną. Verwant met o.a. Deens bede, Duits bitten, Nedersaksisch bidden, Nederlands bidden ww .
- [B] erfwoord via Middelengels beden van Angelsaksisch bēodan. Proto-Germaans *beudaną, Indo-Europees *bʰewdʰ-. Verwant met o.a. Deens byde, Duits bieten, doublet met Engels bede, Nedersaksisch beden, Nederlands bieden ww .
vervoeging | |
---|---|
onbepaalde wijs | to bid |
he/she/it | bids |
verleden tijd | bade bad bid |
voltooid deelwoord |
bidden |
onvoltooid deelwoord |
bidding |
gebiedende wijs | bid |
[A] bid
[B] bid
- onovergankelijk, (financieel) een bod zn [1] doen
- onovergankelijk een poging wagen
enkelvoud | meervoud |
---|---|
bid | bids |
kid