• ba·de
vervoeging van
baden

bade

  1. aanvoegende wijs van baden


  • ba·de
Naar frequentie 5522
stamtijd
onbepaalde
wijs
tegenwoordige
tijd
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
bade
bader
badede
badet
volledig

bade

  1. onovergankelijk baden, zwemmen
  2. overgankelijk iemand baden

bade

  1. nominatief onbepaald onzijdig meervoud van bad



  • ba·de
Naar frequentie 4197
vervoeging
onbepaalde wijs bade
tegenwoordige tijd bader
verleden tijd bada
badet
voltooid
deelwoord
bada
badet
onvoltooid
deelwoord
badende
lijdende vorm bades
gebiedende wijs bad
vervoegingsklasse Klasse 1 zwak
opmerking

bade

  1. onovergankelijk baden, zwemmen
    «I ferien badet vi hver dag.»
    In de vakantie baadden wij elke dag.
  2. onovergankelijk (figuurlijk) baden
    «Snøfjellene lå badet i sol.»
    De besneeuwde bergen lagen gebaad in zonneschijn.
  3. overgankelijk iemand baden
    «Vi badet barna.»
    Wij baadden de kinderen.
  4. overgankelijk dopen, soppen
  • [1]: bade i sjøen
zwemmen in de zee
  • [2]: være badet i svette
baden in het zweet (letterlijk: gebaad zijn in zweet))
  • [3]: bade føttene


  • ba·de
vervoeging
onbepaalde wijs bade
bada
tegenwoordige tijd badar
verleden tijd bada
voltooid
deelwoord
bada
onvoltooid
deelwoord
badande
lijdende vorm badast
gebiedende wijs bad
bada
bade
vervoegingsklasse Klasse 1 zwak
opmerking

bade

  1. onovergankelijk baden, zwemmen
  2. onovergankelijk, (figuurlijk) baden
    «Landskapet låg bada i sol.»
    Het landschap lag gebaad in zonneschijn.
  3. overgankelijk iemand baden
    «Vi bada ungene.»
    Wij baadden de kinderen.
  4. overgankelijk dopen, soppen
  • [1]: bade i sjøen
zwemmen in de zee
  • [2]: ligge badet i svette
baden in het zweet (letterlijk: gebaad liggen in zweet))