berging ertstrein [1]
  • ber·ging
enkelvoud meervoud
naamwoord berging bergingen
verkleinwoord berginkje berginkjes

de bergingv

  1. het bergen van iets
    • De berging van de vrachtauto gebeurde met een takelwagen. 
  2. opbergplaats, bergplaats
    • We hadden de caravan voor de winter in de berging gezet. 
    • Meedogenloos laat hij zijn ex-fiets wegroesten voor mijn huis. Elke keer als ik onderweg door e-bikers word ingehaald, stel ik me hún ex-fiets voor. Afgedankt en alleen, ergens in een berging of voortuin, alsof ze geen dienst meer deden. [1] 
98 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]


  • ber·ging
Naar frequentie 51760
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   berging     m: bergingen
v: berginga  
  berginger     bergingene  
genitief   bergings     m: bergingens
v: bergingas  
  bergingers     bergingenes  

berging, m / v

  1. berging
  2. (landbouw) het binnenhalen van de oogst
  3. (figuurlijk) raad, uitweg
  • finne berging
een weg vinden


  • ber·ging
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   berging     berginga     bergingar     bergingane  

berging, v

  1. berging
  2. (landbouw) het binnenhalen van de oogst
  3. (figuurlijk) raad, uitweg