• be·ha·gen
  • In de betekenis van ‘aangenaam zijn’ voor het eerst aangetroffen in 1201 [1]
  • Afgeleid van het verouderde werkwoord hagen met het voorvoegsel be-
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
behagen
behaagde
behaagd
zwak -d volledig

behagen [2]

  1. onovergankelijk met meewerkend voorwerp welgevallig zijn
    • Het behaagde hem 's avonds eens een cognacje te drinken bij de open haard. 
    • Het behaagt de koning om te benoemen .... zijn de eerste woorden die uitgesproken worden bij de lintjesregen. 
    • Gij behaagt den Heere niet. 
enkelvoud meervoud
naamwoord behagen
verkleinwoord

het behageno [3]

  1. het zich op zijn gemak voelen, het plezier aan iets beleven
98 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[4]