behagen
- be·ha·gen
- In de betekenis van ‘aangenaam zijn’ voor het eerst aangetroffen in 1201 [1]
- Afgeleid van het verouderde werkwoord hagen met het voorvoegsel be-
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
behagen |
behaagde |
behaagd |
zwak -d | volledig |
behagen [2]
- onovergankelijk met meewerkend voorwerp welgevallig zijn
- Het behaagde hem 's avonds eens een cognacje te drinken bij de open haard.
- Het behaagt de koning om te benoemen .... zijn de eerste woorden die uitgesproken worden bij de lintjesregen.
- Hoewel gewoonlijk gebruikt met het (persoonlijk voornaamwoord) als onderwerp, komt soms een ander onderwerp voor.
- Gij behaagt den Heere niet.
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | behagen | |
verkleinwoord |
- het zich op zijn gemak voelen, het plezier aan iets beleven
1. aan iemand welgevallig zijn
- Het woord behagen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "behagen" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ "behagen" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be