onbehagen
- on·be·ha·gen
- Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘misnoegen’ voor het eerst aangetroffen in 1913 [1]
- Afgeleid van Naamwoord van handeling van behagen met het voorvoegsel on- [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | onbehagen | - |
verkleinwoord | - | - |
het onbehagen o
- gevoel niet op zijn gemak te zijn
- Het onbehagen onder de bevolking werd steeds groter.
- ▸ Volgens het onderzoek ondervinden tussen de 600.000 en 800.000 Nederlanders ernstige hinder van verkeerslawaai. Ze zijn boos en hebben gevoelens van afkeer, onbehagen en onvoldaanheid. Nog eens 300.000 mensen hebben slaapproblemen door verkeerslawaai.[3]
- Het woord onbehagen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "onbehagen" herkend door:
97 % | van de Nederlanders; |
97 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ "onbehagen" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ onbehagen op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Weblink bron “Steeds meer mensen ziek door verkeerslawaai” (21-04-2015), NOS
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be