• on·be·ha·gen
enkelvoud meervoud
naamwoord onbehagen -
verkleinwoord - -

het onbehageno

  1. gevoel niet op zijn gemak te zijn
    • Het onbehagen onder de bevolking werd steeds groter. 
     Volgens het onderzoek ondervinden tussen de 600.000 en 800.000 Nederlanders ernstige hinder van verkeerslawaai. Ze zijn boos en hebben gevoelens van afkeer, onbehagen en onvoldaanheid. Nog eens 300.000 mensen hebben slaapproblemen door verkeerslawaai.[3]
97 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[4]