Appelsienen.
  • ap·pel·sien
  • In de betekenis van ‘zuidvrucht’ voor het eerst aangetroffen in 1676 [1]
  • uit het Frans [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord appelsien appelsienen
verkleinwoord appelsientje appelsientjes

de appelsienv / m

  1. (fruit) (België, Limburg) een sinaasappel
    • Hij zat in de tuin een appelsien te eten. 
64 % van de Nederlanders;
93 % van de Vlamingen.[3]


  • IPA: /ˈɑpɐɫziːn/ (Etsbergs)

appelsien m

  1. (Hooglimburgs), (fruit) sinaasappel, appelsien.