• app
  • Ontleend aan het Engels, waar het een verkorting van  application zn  ("toepassing in de digitale wereld") is. In het Nederlands gangbaar sinds begin 21e eeuw.[1]
enkelvoud meervoud
naamwoord app apps
verkleinwoord appje appjes

de appv

  1. (informatica), (afkorting) een afkorting van "application", een gebruiksklaar programma waarmee digitale apparatuur bepaalde functies kan vervullen
    • Mobiele apparaten worden steeds veelzijdiger door de apps die ervoor beschikbaar komen. 
     Deze app was voor mij in vele opzichten een reddingslijn en ik raadpleegde hem meerdere malen per dag om te zien waar ik me bevond.[2]
  2. (informatica), (communicatie), (spreektaal) een persoonlijk bericht verstuurd met de applicatie WhatsApp
    • Ik heb nog geen app van je gekregen. 
vervoeging van
appen

app

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van appen
    • Ik app. 
  2. gebiedende wijs van appen
    • App! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van appen
    • App je? 
93 % van de Nederlanders;
87 % van de Vlamingen.[3]
  1. app op website: Etymologiebank.nl
  2. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers  
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be


enkelvoud meervoud
app apps

app

  1. (informeel) toepassing
  2. (informatica) app [1,2]