• ap·pen
  • Verbalisering van het zelfstandig naamwoord app dat onderdeel is van de naam van het softwareprogramma WhatsApp waarmee berichten verstuurd kunnen worden.
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
appen
appte
geappt
zwak -t volledig

appen

  1. (informeel) berichten versturen met een smartphone
    • Ik heb je al geappt. 
    • "Misschien was je telefoon kapot", probeerde ze een opening te zoeken in de dichte doornenhaag van verbittering. "Dan kan ze toch appen!". Hoe dat zou moeten, met een kapotte telefoon,vroeg ik mij fronsend af, maar was wel wijzer om het hardop te vragen. [1] 
    • De Amsterdamse politie heeft maandag de eerste zes bekeuringen uitgedeeld wegens het appen op de fiets. [2] 
  1. whatsappen
  1. Tubantia 10 januari 2015 Verbitterd
  2. www.nu.nl (01-07-2019)