appen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van appen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		appen			te appen
	toekomend		zullen appen			te zullen appen
voltooid	tegenwoordig		hebben geappt			te hebben geappt
	toekomend		geappt zullen hebben			geappt te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	append		geappt			ev. app	mv. verouderd appt
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	app	appt	appt	appt	appt	appen	appen	appen
verleden (o.v.t.)	appte	appte	appte	appte	appte	appten	appten	appten
toekomend (o.t.t.t.)	zal appen	zult/zal appen	zult/zal appen	zult appen	zal appen	zullen appen	zullen appen	zullen appen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou appen	zou appen	zou(dt) appen	zoudt appen	zou appen	zouden appen	zouden appen	zouden appen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb geappt	hebt geappt	hebt/heeft geappt	hebt geappt	heeft geappt	hebben geappt	hebben geappt	hebben geappt
verleden (v.v.t.)	had geappt	had geappt	had geappt	hadt geappt	had geappt	hadden geappt	hadden geappt	hadden geappt
toekomend (v.t.t.t.)	zal geappt hebben	zal/zult geappt hebben	zult/zal geappt hebben	zult geappt hebben	zal geappt hebben	zullen geappt hebben	zullen geappt hebben	zullen geappt hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou geappt hebben	zou geappt hebben	zou/zoudt geappt hebben	zoudt geappt hebben	zou geappt hebben	zouden geappt hebben	zouden geappt hebben	zouden geappt hebben