aanbreken/vervoeging
aanbreken (overgankelijk) 1. openen
bewerkenvervoeging van de bedrijvende vorm van aanbreken | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | aanbreken | aan te breken | ||||||||
toekomend | zullen aanbreken aan zullen breken |
te zullen aanbreken aan te zullen breken | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben aangebroken | te hebben aangebroken | ||||||||
toekomend | aangebroken zullen hebben | aangebroken te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
aanbrekend | aangebroken | ev. breek aan |
mv. verouderd breekt aan |
breke aan (bijzin) aanbreke | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | breek aan | breekt aan | breekt aan | breekt aan | breekt aan | breken aan | breken aan | breken aan | |||
verleden (o.v.t.) | brak aan | brak aan | brak aan | braakt aan | brak aan | braken aan | braken aan | braken aan | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal aanbreken | zult/zal aanbreken | zult/zal aanbreken | zult aanbreken | zal aanbreken | zullen aanbreken | zullen aanbreken | zullen aanbreken | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou aanbreken | zou aanbreken | zou(dt) aanbreken | zoudt aanbreken | zou aanbreken | zouden aanbreken | zouden aanbreken | zouden aanbreken | |||
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | aanbreek | aanbreekt | aanbreekt | aanbreekt | aanbreekt | aanbreken | aanbreken | aanbreken | |||
verleden (o.v.t.) | aanbrak | aanbrak | aanbrak | aanbraakt | aanbrak | aanbraken | aanbraken | aanbraken | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal aanbreken aan zal breken |
zult/zal aanbreken aan zult/zal breken |
zult/zal aanbreken aan zult/zal breken |
zult aanbreken aan zult breken |
zal aanbreken aan zal breken |
zullen aanbreken aan zullen breken |
zullen aanbreken aan zullen breken |
zullen aanbreken aan zullen breken | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou aanbreken aan zou breken |
zou aanbreken aan zou breken |
zou(dt) aanbreken aan zou(dt) breken |
zoudt aanbreken aan zoudt breken |
zou aanbreken aan zou breken |
zouden aanbreken aan zouden breken |
zouden aanbreken aan zouden breken |
zouden aanbreken aan zouden breken | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb aangebroken | hebt aangebroken | hebt/heeft aangebroken | hebt aangebroken | heeft aangebroken | hebben aangebroken | hebben aangebroken | hebben aangebroken | |||
verleden (v.v.t.) | had aangebroken | had aangebroken | had aangebroken | hadt aangebroken | had aangebroken | hadden aangebroken | hadden aangebroken | hadden aangebroken | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal aangebroken hebben | zal/zult aangebroken hebben | zult/zal aangebroken hebben | zult aangebroken hebben | zal aangebroken hebben | zullen aangebroken hebben | zullen aangebroken hebben | zullen aangebroken hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou aangebroken hebben | zou aangebroken hebben | zou/zoudt aangebroken hebben | zoudt aangebroken hebben | zou aangebroken hebben | zouden aangebroken hebben | zouden aangebroken hebben | zouden aangebroken hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm aangebroken worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt aangebroken | er is aangebroken | |||||||||
verleden | er werd aangebroken | er was aangebroken | |||||||||
toekomend | er zal aangebroken worden | er zal aangebroken zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou aangebroken worden | er zou aangebroken zijn | |||||||||
lijdende vorm aangebroken worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | aangebroken worden | aangebroken te worden | ||||||||
toekomend | aangebroken zullen worden | aangebroken te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | aangebroken zijn | aangebroken te zijn | ||||||||
toekomend | aangebroken zullen zijn | aangebroken te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word aangebroken | wordt aangebroken | wordt aangebroken | wordt aangebroken | wordt aangebroken | worden aangebroken | worden aangebroken | worden aangebroken | |||
verleden (o.v.t.) | werd aangebroken | werd aangebroken | werd aangebroken | werdt aangebroken | werd aangebroken | werden aangebroken | werden aangebroken | werden aangebroken | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal aangebroken worden | zult aangebroken worden | zult aangebroken worden | zult aangebroken worden | zal aangebroken worden | zullen aangebroken worden | zullen aangebroken worden | zullen aangebroken worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou aangebroken worden | zou aangebroken worden | zou/zoudt aangebroken worden | zoudt aangebroken worden | zou aangebroken worden | zouden aangebroken worden | zouden aangebroken worden | zouden aangebroken worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben aangebroken | bent aangebroken | bent/is aangebroken | zijt aangebroken | is aangebroken | zijn aangebroken | zijn aangebroken | zijn aangebroken | |||
verleden (v.v.t.) | was aangebroken | was aangebroken | was aangebroken | waart aangebroken | was aangebroken | waren aangebroken | waren aangebroken | waren aangebroken | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal aangebroken zijn | zult aangebroken zijn | zult aangebroken zijn | zult aangebroken zijn | zal aangebroken zijn | zullen aangebroken zijn | zullen aangebroken zijn | zullen aangebroken zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou aangebroken zijn | zou aangebroken zijn | zou/zoudt aangebroken zijn | zoudt aangebroken zijn | zou aangebroken zijn | zouden aangebroken zijn | zouden aangebroken zijn | zouden aangebroken zijn |
aanbreken (ergatief) 2. beginnnen
bewerken- Hoewel hieronder vormen voor de 1e en 2e persoon worden gegeven, is het werkwoord in deze betekenis alleen in de 3e persoon gangbaar.
vervoeging van de bedrijvende vorm van aanbreken | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | aanbreken | aan te breken | ||||||
toekomend | zullen aanbreken aan zullen breken |
te zullen aanbreken aan te zullen breken | |||||||
voltooid | tegenwoordig | zijn aangebroken | te zijn aangebroken | ||||||
toekomend | aangebroken zullen zijn | aangebroken te zullen zijn | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
aanbrekend | aangebroken | ev. breek aan |
mv. verouderd breekt aan |
breke aan (bijzin) aanbreke | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | breek aan | breekt aan | breekt aan | breekt aan | breekt aan | breken aan | breken aan | breken aan | |
verleden (o.v.t.) | brak aan | brak aan | brak aan | braakt aan | brak aan | braken aan | braken aan | braken aan | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal aanbreken | zult/zal aanbreken | zult/zal aanbreken | zult aanbreken | zal aanbreken | zullen aanbreken | zullen aanbreken | zullen aanbreken | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou aanbreken | zou aanbreken | zou(dt) aanbreken | zoudt aanbreken | zou aanbreken | zouden aanbreken | zouden aanbreken | zouden aanbreken | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | aanbreek | aanbreekt | aanbreekt | aanbreekt | aanbreekt | aanbreken | aanbreken | aanbreken | |
verleden (o.v.t.) | aanbrak | aanbrak | aanbrak | aanbraakt | aanbrak | aanbraken | aanbraken | aanbraken | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal aanbreken aan zal breken |
zult/zal aanbreken aan zult/zal breken |
zult/zal aanbreken aan zult/zal breken |
zult aanbreken aan zult breken |
zal aanbreken aan zal breken |
zullen aanbreken aan zullen breken |
zullen aanbreken aan zullen breken |
zullen aanbreken aan zullen breken | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou aanbreken aan zou breken |
zou aanbreken aan zou breken |
zou(dt) aanbreken aan zou(dt) breken |
zoudt aanbreken aan zoudt breken |
zou aanbreken aan zou breken |
zouden aanbreken aan zouden breken |
zouden aanbreken aan zouden breken |
zouden aanbreken aan zouden breken | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben aangebroken | bent aangebroken | bent/is aangebroken | zijt aangebroken | is aangebroken | zijn aangebroken | zijn aangebroken | zijn aangebroken | |
verleden (v.v.t.) | was aangebroken | was aangebroken | was aangebroken | waart aangebroken | was aangebroken | waren aangebroken | waren aangebroken | waren aangebroken | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal aangebroken zijn | zal/zult aangebroken zijn | zult/zal aangebroken zijn | zult aangebroken zijn | zal aangebroken zijn | zullen aangebroken zijn | zullen aangebroken zijn | zullen aangebroken zijn | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou aangebroken zijn | zou aangebroken zijn | zou/zoudt aangebroken zijn | zoudt aangebroken zijn | zou aangebroken zijn | zouden aangebroken zijn | zouden aangebroken zijn | zouden aangebroken zijn |