• aan·bre·ken

aanbreken

  1. overgankelijk iets voor het eerst openen
    • We hebben de andere voorraad nog niet aangebroken. 
    • We hebben een nieuwe fles wijn aangebroken. 
  2. ergatief beginnen van een tijdperk (alleen gangbaar in de derde persoon)
    • Een nieuw tijdperk breekt nu aan. 
    • De vakantie is aangebroken. 
     ' 'Waarheen?' 'Een paar eendenjagers uit West-Virginia hebben tegen het aanbreken van de dag in de Elk River een lijk gevonden.[2]
99 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.[3]