aanbreken
- aan·bre·ken
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
aanbreken |
brak aan |
aangebroken |
klasse 4 | volledig |
aanbreken
- overgankelijk iets voor het eerst openen
- We hebben de andere voorraad nog niet aangebroken.
- We hebben een nieuwe fles wijn aangebroken.
- ergatief beginnen van een tijdperk (alleen gangbaar in de derde persoon)
- Een nieuw tijdperk breekt nu aan.
- De vakantie is aangebroken.
- ▸ ' 'Waarheen?' 'Een paar eendenjagers uit West-Virginia hebben tegen het aanbreken van de dag in de Elk River een lijk gevonden.[2]
- [1] aanspreken
2. beginnen van tijd
- Het woord aanbreken staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "aanbreken" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ “De schreeuw van het lam” (1994), Luitingh-Sijthoff , ISBN 902451990X
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be