amanecer
- IPA: /a.ma.ne.θeɾ/
- a·ma·ne·cer
enkelvoud | meervoud |
---|---|
amanecer | amaneceres |
amanecer m
- dageraad, ochtendgloren, morgen, het dag worden
- «al amanecer »
- bij zonsopgang
- «al amanecer »
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
amanecer |
amanecía |
amanecido |
volledig |
amanecer
- onovergankelijk schemeren, dagen, licht worden, aanbreken
- s'morgens vroeg ergens aankomen
- zich beginnen af te tekenen
- op komen dagen
- [1] clarecer