Spaans

Uitspraak
  • IPA: /a.ma.ne.θeɾ/
Woordafbreking
  • a·ma·ne·cer
enkelvoud meervoud
amanecer amaneceres

Zelfstandig naamwoord

amanecer m

  1. dageraad, ochtendgloren, morgen, het dag worden
    «al amanecer »
    bij zonsopgang
Synoniemen
stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
amanecer
amanecía
amanecido
volledig

Werkwoord

amanecer

  1. onovergankelijk schemeren, dagen, licht worden, aanbreken
  2. s'morgens vroeg ergens aankomen
  3. zich beginnen af te tekenen
  4. op komen dagen
Synoniemen