aanbreke
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- aan·bre·ke
Woordherkomst en -opbouw
Werkwoord
vervoeging van |
---|
aanbreken |
aanbreke
- (in een bijzin) enkelvoud tegenwoordige tijd aanvoegende wijs van aanbreken
- ... dat men aanbreke.
vervoeging van |
---|
aanbreken |
aanbreke