• ča·s·ný
  • Afgeleid van het zelfstandig naamwoord čas met het achtervoegsel -ný.

časný

  1. 's morgens vroeg, vroeg.
  2. (religie) kort, tijdelijk, vergankelijk; in de tijd begrensd, niet voor eeuwig.


  1. brzký, raný
  2. dočasný, pomíjející, pomíjivý
  1. pozdní
  2. nekonečný, netrvalý, věčný