Een vrouwelijke zeelt

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • zeelt
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord zeelt zeelten
verkleinwoord zeeltje zeeltjes

Zelfstandig naamwoord

de zeeltv / m

  1. (straalvinnigen) bepaald soort karperachtiɡe zoetwatervis, Tinca tinca  
    • Hij ving een zeelt. 
Synoniemen
Hyperoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

55 % van de Nederlanders;
41 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen