• tin·ca
enkelvoud meervoud
la tinca le tinche

tinca v

  1. (straalvinnigen) zeelt
    «Il fiume era piena di tinche
    De rivier barstte van de zeelten.


  • IPA: /ˈtɪŋ.ka/
  • tin·ca

tinca v

  1. (straalvinnigen) een kleine vis, mogelijk de zeelt