wissen/vervoeging

Nederlands bewerken

vervoeging van de bedrijvende vorm van wissen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		wissen			te wissen
onvoltooid	toekomend		zullen wissen			te zullen wissen
voltooid	tegenwoordig		hebben gewist			te hebben gewist
voltooid	toekomend		gewist zullen hebben			gewist te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	wissend		gewist			ev. wis	mv. verouderd wist	wisse
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	wis	wist	wist	wist	wist	wissen	wissen	wissen
verleden (o.v.t.)	wiste	wiste	wiste	wiste	wiste	wisten	wisten	wisten
toekomend (o.t.t.t.)	zal wissen	zult/zal wissen	zult/zal wissen	zult wissen	zal wissen	zullen wissen	zullen wissen	zullen wissen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou wissen	zou wissen	zou(dt) wissen	zoudt wissen	zou wissen	zouden wissen	zouden wissen	zouden wissen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb gewist	hebt gewist	hebt/heeft gewist	hebt gewist	heeft gewist	hebben gewist	hebben gewist	hebben gewist
verleden (v.v.t.)	had gewist	had gewist	had gewist	hadt gewist	had gewist	hadden gewist	hadden gewist	hadden gewist
toekomend (v.t.t.t.)	zal gewist hebben	zal/zult gewist hebben	zult/zal gewist hebben	zult gewist hebben	zal gewist hebben	zullen gewist hebben	zullen gewist hebben	zullen gewist hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou gewist hebben	zou gewist hebben	zou/zoudt gewist hebben	zoudt gewist hebben	zou gewist hebben	zouden gewist hebben	zouden gewist hebben	zouden gewist hebben
onpersoonlijke lijdende vorm gewist worden
	onvoltooid				voltooid
tegenwoordig	er wordt gewist				er is gewist
verleden	er werd gewist				er was gewist
toekomend	er zal gewist worden				er zal gewist zijn
voorwaardelijk	er zou gewist worden				er zou gewist zijn
lijdende vorm gewist worden
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		gewist worden			gewist te worden
onvoltooid	toekomend		gewist zullen worden			gewist te zullen worden
voltooid	tegenwoordig		gewist zijn			gewist te zijn
voltooid	toekomend		gewist zullen zijn			gewist te zullen zijn
	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (o.t.t.)	word gewist	wordt gewist	wordt gewist	wordt gewist	wordt gewist	worden gewist	worden gewist	worden gewist
verleden (o.v.t.)	werd gewist	werd gewist	werd gewist	werdt gewist	werd gewist	werden gewist	werden gewist	werden gewist
toekomend (o.t.t.t.)	zal gewist worden	zult gewist worden	zult gewist worden	zult gewist worden	zal gewist worden	zullen gewist worden	zullen gewist worden	zullen gewist worden
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou gewist worden	zou gewist worden	zou/zoudt gewist worden	zoudt gewist worden	zou gewist worden	zouden gewist worden	zouden gewist worden	zouden gewist worden
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	ben gewist	bent gewist	bent/is gewist	zijt gewist	is gewist	zijn gewist	zijn gewist	zijn gewist
verleden (v.v.t.)	was gewist	was gewist	was gewist	waart gewist	was gewist	waren gewist	waren gewist	waren gewist
toekomend (v.t.t.t.)	zal gewist zijn	zult gewist zijn	zult gewist zijn	zult gewist zijn	zal gewist zijn	zullen gewist zijn	zullen gewist zijn	zullen gewist zijn
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou gewist zijn	zou gewist zijn	zou/zoudt gewist zijn	zoudt gewist zijn	zou gewist zijn	zouden gewist zijn	zouden gewist zijn	zouden gewist zijn

Duits bewerken

vervoeging van het Duitse werkwoord wissen (met haben )
Indikativ
Präsens (hoofdzin, bijzin)		Präteritum (hoofdzin, bijzin)		Perfekt		Plusquamperfekt		Futur I		Futur II
ich	weiß/weiss	ich	wusste/wußte	ich	habe gewusst/gewußt	ich	hatte gewusst/gewußt	ich	werde wissen	ich	werde gewusst/gewußt haben
du	weißt/weisst	du	wusstest/wußtest	du	hast gewusst/gewußt	du	hattest gewusst/gewußt	du	wirst wissen	du	wirst gewusst/gewußt haben
er, sie, es	weiß/weiss	er, sie, es		er, sie, es	hat gewusst/gewußt	er, sie, es	hatte gewusst/gewußt	er, sie, es	wird wissen	er, sie, es	wird gewusst/gewußt haben
wir	wissen	wir	wussten/wußten	wir	haben gewusst/gewußt	wir	hatten gewusst/gewußt	wir	werden wissen	wir	werden gewusst/gewußt haben
ihr	wisst/wißt	ihr	wusstet/wußtet	ihr	habt gewusst/gewußt	ihr	hattet gewusst/gewußt	ihr	werdet wissen	ihr	werdet gewusst/gewußt haben
sie, Sie	wissen	sie, Sie	wussten/wußten	sie, Sie	haben gewusst/gewußt	sie, Sie	hatten gewusst/gewußt	sie, Sie	werden wissen	sie, Sie	werden gewusst/gewußt haben
Konjunktiv I
Präsens (hoofdzin, bijzin)		Präteritum (hoofdzin, bijzin)		Perfekt		Plusquamperfekt		Futur I		Futur II
ich	wisse			ich	habe gewusst/gewußt			ich	werde wissen	ich	werde gewusst/gewußt haben
du	wissest			du	habest gewusst/gewußt			du	werdest wissen	du	werdest gewusst/gewußt haben
er, sie, es	wisse			er, sie, es	habe gewusst/gewußt			er, sie, es	werde wissen	er, sie, es	werde gewusst/gewußt haben
wir	wissen			wir	haben gewusst/gewußt			wir	werden wissen	wir	werden gewusst/gewußt haben
ihr	wisset			ihr	habet gewusst/gewußt			ihr	werdet wissen	ihr	werdet gewusst/gewußt haben
sie, Sie	wissen			sie, Sie	haben gewusst/gewußt			sie, Sie	werden wissen	sie, Sie	werden gewusst/gewußt haben
Konjunktiv II
Präsens (hoofdzin, bijzin)		Präteritum (hoofdzin, bijzin)		Perfekt		Plusquamperfekt		Futur I		Futur II
		ich	wüsste/wüßte			ich	hätte gewusst/gewußt	ich	würde wissen	ich	würde gewusst/gewußt haben
		du	wüsstest/wüßtest			du	hättest gewusst/gewußt	du	würdest wissen	du	würdest gewusst/gewußt haben
		er, sie, es	wüsste/wüßte			er, sie, es	hätte gewusst/gewußt	er, sie, es	würde wissen	er, sie, es	würde gewusst/gewußt haben
		wir	wüssten/wüßten			wir	hätten gewusst/gewußt	wir	würden wissen	wir	würden gewusst/gewußt haben
		ihr	wüsstet/wüßtet			ihr	hättet gewusst/gewußt	ihr	würdet wissen	ihr	würdet gewusst/gewußt haben
		sie, Sie	wüssten/wüßten			sie, Sie	hätten gewusst/gewußt	sie, Sie	würden wissen	sie, Sie	würden gewusst/gewußt haben
Overige vormen
Imperativ		Partizip Präsens		Partizip Perfekt		Infinitiv Perfekt		Infinitiv Futur I		Infinitiv Futur II
(du)	wisse	wissend		gewusst/gewußt		gewusst/gewußt haben		wissen werden		gewusst/gewußt haben werden

(ihr)	wisst