• wei·land
  • In de betekenis van ‘grasland waar vee graast’ voor het eerst aangetroffen in 1252 [1]
  • samenstelling van  wei  en  land 
enkelvoud meervoud
naamwoord weiland weilanden
verkleinwoord weilandje weilandjes

het weilando

  1. een stuk grasland in gebruik voor de begrazing door vee
    • Er waren lammetjes en kalfjes op het weiland. 
     Met mijn zoon ging ik vaak wildkamperen in een weiland en koken op een houtvuurtje. Een middagje poolen in de stad of voetballen was vaste prik.[2]
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]


  • wei·land

weiland

  1. (verouderd) destijds, eens, ooit, voorheen, vroeger
  2. (verouderd) tijdens leven
  • [2]: zu Lebzeiten
tijdens leven