wapenen/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van wapenen | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | wapenen | te wapenen | ||||||||
toekomend | zullen wapenen | te zullen wapenen | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben gewapend | te hebben gewapend | ||||||||
toekomend | gewapend zullen hebben | gewapend te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
wapenend | gewapend | ev. wapen |
mv. verouderd wapent |
wapene | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | wapen | wapent | wapent | wapent | wapent | wapenen | wapenen | wapenen | |||
verleden (o.v.t.) | wapende | wapende | wapende | wapende | wapende | wapenden | wapenden | wapenden | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal wapenen | zult/zal wapenen | zult/zal wapenen | zult wapenen | zal wapenen | zullen wapenen | zullen wapenen | zullen wapenen | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou wapenen | zou wapenen | zou(dt) wapenen | zoudt wapenen | zou wapenen | zouden wapenen | zouden wapenen | zouden wapenen | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb gewapend | hebt gewapend | hebt/heeft gewapend | hebt gewapend | heeft gewapend | hebben gewapend | hebben gewapend | hebben gewapend | |||
verleden (v.v.t.) | had gewapend | had gewapend | had gewapend | hadt gewapend | had gewapend | hadden gewapend | hadden gewapend | hadden gewapend | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal gewapend hebben | zal/zult gewapend hebben | zult/zal gewapend hebben | zult gewapend hebben | zal gewapend hebben | zullen gewapend hebben | zullen gewapend hebben | zullen gewapend hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou gewapend hebben | zou gewapend hebben | zou/zoudt gewapend hebben | zoudt gewapend hebben | zou gewapend hebben | zouden gewapend hebben | zouden gewapend hebben | zouden gewapend hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm gewapend worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt gewapend | er is gewapend | |||||||||
verleden | er werd gewapend | er was gewapend | |||||||||
toekomend | er zal gewapend worden | er zal gewapend zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou gewapend worden | er zou gewapend zijn | |||||||||
lijdende vorm gewapend worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | gewapend worden | gewapend te worden | ||||||||
toekomend | gewapend zullen worden | gewapend te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | gewapend zijn | gewapend te zijn | ||||||||
toekomend | gewapend zullen zijn | gewapend te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word gewapend | wordt gewapend | wordt gewapend | wordt gewapend | wordt gewapend | worden gewapend | worden gewapend | worden gewapend | |||
verleden (o.v.t.) | werd gewapend | werd gewapend | werd gewapend | werdt gewapend | werd gewapend | werden gewapend | werden gewapend | werden gewapend | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal gewapend worden | zult gewapend worden | zult gewapend worden | zult gewapend worden | zal gewapend worden | zullen gewapend worden | zullen gewapend worden | zullen gewapend worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou gewapend worden | zou gewapend worden | zou/zoudt gewapend worden | zoudt gewapend worden | zou gewapend worden | zouden gewapend worden | zouden gewapend worden | zouden gewapend worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben gewapend | bent gewapend | bent/is gewapend | zijt gewapend | is gewapend | zijn gewapend | zijn gewapend | zijn gewapend | |||
verleden (v.v.t.) | was gewapend | was gewapend | was gewapend | waart gewapend | was gewapend | waren gewapend | waren gewapend | waren gewapend | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal gewapend zijn | zult gewapend zijn | zult gewapend zijn | zult gewapend zijn | zal gewapend zijn | zullen gewapend zijn | zullen gewapend zijn | zullen gewapend zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou gewapend zijn | zou gewapend zijn | zou/zoudt gewapend zijn | zoudt gewapend zijn | zou gewapend zijn | zouden gewapend zijn | zouden gewapend zijn | zouden gewapend zijn |
vervoeging van het Nederlandse werkwoord zich wapenen | ||||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
tegenwoordige tijd | verleden tijd | toekomende tijd | ||||||||||
enkelvoud | meervoud | enkelvoud | meervoud | enkelvoud | meervoud | |||||||
1 | ik | wapen me | wij, we | wapenen ons | ik | wapende me | wij, we | wapenden ons | ik | zal me wapenen | wij, we | zullen ons wapenen |
2 | jij, je | wapent je | jullie | wapenen je | jij, je | wapende je | jullie | wapenden je | jij, je | zal, zult je wapenen | jullie | zullen je wapenen |
u | wapent zich/u | u | wapent zich/u | u | wapende zich/u | u | wapende zich/u | u | zult zich/u wapenen | u | zult zich/u wapenen | |
gij, ge | wapent u | gij, ge, gijlieden |
wapent u | gij, ge | wapende u | gij, ge, gijlieden |
wapende u | gij, ge | zult u wapenen | gij, ge gijlieden |
zult u wapenen | |
3 | hij, zij, het | wapent zich | zij, ze | wapenen zich | hij, zij, het | wapende zich | zij, ze | wapenden zich | hij, zij, het | zal zich wapenen | zij, ze | zullen zich wapenen |
onvoltooid deelwoord | voltooide tijd | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | |||||||||
zich wapenend | zich gewapend hebben | wapen u/je , wapent je | wapene zich |