• tri·a·de
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘groep van drie’ voor het eerst aangetroffen in 1847 [1]
  • afgeleid van het Griekse 'trias' (2e nv. triados) (het getal drie, drietal) met het voorvoegsel tri- [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord triade triades
triaden
verkleinwoord triadetje triadetjes

de triadev

  1. drie personen of zaken die bij elkaar horen
  2. (religie) drie goden of goddelijke personen
  3. (scheikunde) drie elementen van het periodiek systeem die bij elkaar horen
  4. (psychologie) een driehoeksrelatie
  5. een Chinese criminele organisatie
88 % van de Nederlanders;
82 % van de Vlamingen.[3]