triade
- tri·a·de
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘groep van drie’ voor het eerst aangetroffen in 1847 [1]
- afgeleid van het Griekse 'trias' (2e nv. triados) (het getal drie, drietal) met het voorvoegsel tri- [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | triade | triades triaden |
verkleinwoord | triadetje | triadetjes |
de triade v
- drie personen of zaken die bij elkaar horen
- (religie) drie goden of goddelijke personen
- (scheikunde) drie elementen van het periodiek systeem die bij elkaar horen
- (psychologie) een driehoeksrelatie
- een Chinese criminele organisatie
- [2] triniteit , drieëenheid
- Het woord triade staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "triade" herkend door:
88 % | van de Nederlanders; |
82 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "triade" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ triade op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be