succulent
- suc·cu·lent
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘vetplant’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1902 [1] [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | succulent | succulenten |
verkleinwoord | - | - |
de succulent m
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | succulent | succulenter | succulentst |
verbogen | succulente | succulentere | succulentste |
partitief | succulents | succulenters | - |
succulent [3]
- Het woord succulent staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "succulent" herkend door:
55 % | van de Nederlanders; |
72 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "succulent" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ succulent op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
enkelvoud | meervoud |
---|---|
succulent | succulents |
succulent
stellend | vergrotend | overtreffend |
---|---|---|
succulent | more succulent | most succulent |
succulent
- van Latijn succulentus.
enkelvoud | meervoud | ||
---|---|---|---|
zonder lidwoord | met lidwoord | zonder lidwoord | met lidwoord |
succulent | le succulent | succulents | les succulents |
succulent m
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
mannelijk | succulent | succulents |
vrouwelijk | succulente | succulentes |
succulent