• spich·tig
  • In de betekenis van ‘lang en dun’ voor het eerst aangetroffen in 1637 [1]
  • uit het nederduits [2]
  • afgeleid van spicht met het achtervoegsel -ig
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen spichtig spichtiger spichtigst
verbogen spichtige spichtigere spichtigste
partitief spichtigs spichtigers -

spichtig [3]

  1. te mager
    • Valerjevich is achter in de veertig en lijkt een beetje op acteur David Hasselhoff. Hij draagt een sportieve trui, aan zijn spijkerbroek hangt een sleutelbos. Kocherov, spichtig en ernstig, gaat gekleed in een kamgaren pak. [4] 
    • Ze was vijftien geweest, maar omdat ze met haar één meter drieënvijftig en haar spichtige lichaam nog altijd door kon gaan voor een twaalfjarige hadden ze haar niet willen aannemen in de bediening. [5] 
    • De drievoudige Tourwinnaar rekende gisteren in de Bourgogne uit dat hij onderweg wel vijftien drinkbussen naar binnen had gekapt, maar geen erg. Integendeel, de spichtige gele trui vond het fijn dat het eindelijk warm is. ‘Spreek niet over een hittegolf, hé. Het was alleen de laatste drie dagen heet. Ik houd ervan. Laat het maar zo warm blijven. Ik ben al blij dat die nerveuze vlakke ritten achter de rug liggen. We waren zelfs bereid om het geel af te staan, maar dan niet aan een rechtstreekse concurrent.’ [6] 
86 % van de Nederlanders;
79 % van de Vlamingen.[7]