• spe·ci·fiek
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen specifiek specifieker specifiekst
verbogen specifieke specifiekere specifiekste
partitief specifieks specifiekers -

specifiek

  1. op zichzelf staand en met karakteristieke, duidelijk gedefinieerde eigenschappen
    • Eén zo'n specifiek geval moet voorlopig nog als een uitzondering worden beschouwd. 
  2. (medisch) kenmerkend
    • Roken is mogelijk schadelijk voor het DNA. Na het stoppen van roken, herstelt het lichaam na verloop van tijd, maar volgens een nieuwe studie kan dit proces bij negentien specifieke genen echter tot meer dan dertig jaar duren. [1] 

specifiek

  1. in het bijzonder
    • Onze diensten zijn specifiek afgestemd op de behoeften van de wat oudere reizigers. 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]