• glo·baal
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘niet nauwkeurig’ voor het eerst aangetroffen in 1860 [1]
  • afgeleid van globe met het achtervoegsel -aal (vanwege oudere vindplaatsen in het Nederlands ligt ontlening aan het Frans niet voor de hand) [2][3]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen globaal globaler globaalst
verbogen globale globalere globaalste
partitief globaals globalers -

globaal

  1. niet in bijzonderheden afdalend, ongedetailleerd, ongeveer, benaderend
    • De inspecteur begon met een globale schouw. 
    • Bijgevoegd is een globale raming van de kosten. 
    • (…) eene Rekening en Verantwoording, waarin de Posten zodanig globaal, en zonder specifique opgave zijn ter neder gesteld, dat het voor ons onmogelijk is, daaruit de deugdelijkheid (…) te kunnen beoordeelen. [4]
  2. (Vlaams) volledig, totaal, compleet
    • De partij wil een globaal plan voor de verkeersveiligheid voor de hele gemeente. 
  3. wereldwijd, mondiaal
    • Het bedrijf reorganiseert om in de globale markt nog een rol te kunnen spelen. 
  4. (verouderd) op het geheel betrekking hebbend
    • Het is ons voorts niet mogelijk geweest, alle opgaven in dit werk ten toets te brengen: de goede (globaal opgegevene) bronnen en de naauwkeurigheid des Schrijvers waarborgen de echtheid en juistheid van de meeste derzelven. [5]

Door de verschillende betekenissen kunnen zinnen met 'globaal' dubbelzinnig zijn.[6][7]

99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[8]