scharen/vervoeging
vervoeging van het Nederlandse werkwoord zich scharen | ||||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
tegenwoordige tijd | verleden tijd | toekomende tijd | ||||||||||
enkelvoud | meervoud | enkelvoud | meervoud | enkelvoud | meervoud | |||||||
1 | ik | schaar me | wij, we | scharen ons | ik | schaarde me | wij, we | schaarden ons | ik | zal me scharen | wij, we | zullen ons scharen |
2 | jij, je | schaart je | jullie | scharen je | jij, je | schaarde je | jullie | schaarden je | jij, je | zal, zult je scharen | jullie | zullen je scharen |
u | schaart zich/u | u | schaart zich/u | u | schaarde zich/u | u | schaarde zich/u | u | zult zich/u scharen | u | zult zich/u scharen | |
gij, ge | schaart u | gij, ge, gijlieden |
schaart u | gij, ge | schaarde u | gij, ge, gijlieden |
schaarde u | gij, ge | zult u scharen | gij, ge gijlieden |
zult u scharen | |
3 | hij, zij, het | schaart zich | zij, ze | scharen zich | hij, zij, het | schaarde zich | zij, ze | schaarden zich | hij, zij, het | zal zich scharen | zij, ze | zullen zich scharen |
onvoltooid deelwoord | voltooide tijd | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | |||||||||
zich scharend | zich geschaard hebben | schaar u/je , schaart je | schare zich |
vervoeging van de bedrijvende vorm van scharen | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | scharen | te scharen | ||||||||
toekomend | zullen scharen | te zullen scharen | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben geschaard | te hebben geschaard | ||||||||
toekomend | geschaard zullen hebben | geschaard te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
scharend | geschaard | ev. schaar |
mv. verouderd schaart |
schare | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | schaar | schaart | schaart | schaart | schaart | scharen | scharen | scharen | |||
verleden (o.v.t.) | schaarde | schaarde | schaarde | schaarde | schaarde | schaarden | schaarden | schaarden | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal scharen | zult/zal scharen | zult/zal scharen | zult scharen | zal scharen | zullen scharen | zullen scharen | zullen scharen | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou scharen | zou scharen | zou(dt) scharen | zoudt scharen | zou scharen | zouden scharen | zouden scharen | zouden scharen | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb geschaard | hebt geschaard | hebt/heeft geschaard | hebt geschaard | heeft geschaard | hebben geschaard | hebben geschaard | hebben geschaard | |||
verleden (v.v.t.) | had geschaard | had geschaard | had geschaard | hadt geschaard | had geschaard | hadden geschaard | hadden geschaard | hadden geschaard | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal geschaard hebben | zal/zult geschaard hebben | zult/zal geschaard hebben | zult geschaard hebben | zal geschaard hebben | zullen geschaard hebben | zullen geschaard hebben | zullen geschaard hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou geschaard hebben | zou geschaard hebben | zou/zoudt geschaard hebben | zoudt geschaard hebben | zou geschaard hebben | zouden geschaard hebben | zouden geschaard hebben | zouden geschaard hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm geschaard worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt geschaard | er is geschaard | |||||||||
verleden | er werd geschaard | er was geschaard | |||||||||
toekomend | er zal geschaard worden | er zal geschaard zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou geschaard worden | er zou geschaard zijn | |||||||||
lijdende vorm geschaard worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | geschaard worden | geschaard te worden | ||||||||
toekomend | geschaard zullen worden | geschaard te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | geschaard zijn | geschaard te zijn | ||||||||
toekomend | geschaard zullen zijn | geschaard te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word geschaard | wordt geschaard | wordt geschaard | wordt geschaard | wordt geschaard | worden geschaard | worden geschaard | worden geschaard | |||
verleden (o.v.t.) | werd geschaard | werd geschaard | werd geschaard | werdt geschaard | werd geschaard | werden geschaard | werden geschaard | werden geschaard | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal geschaard worden | zult geschaard worden | zult geschaard worden | zult geschaard worden | zal geschaard worden | zullen geschaard worden | zullen geschaard worden | zullen geschaard worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou geschaard worden | zou geschaard worden | zou/zoudt geschaard worden | zoudt geschaard worden | zou geschaard worden | zouden geschaard worden | zouden geschaard worden | zouden geschaard worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben geschaard | bent geschaard | bent/is geschaard | zijt geschaard | is geschaard | zijn geschaard | zijn geschaard | zijn geschaard | |||
verleden (v.v.t.) | was geschaard | was geschaard | was geschaard | waart geschaard | was geschaard | waren geschaard | waren geschaard | waren geschaard | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal geschaard zijn | zult geschaard zijn | zult geschaard zijn | zult geschaard zijn | zal geschaard zijn | zullen geschaard zijn | zullen geschaard zijn | zullen geschaard zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou geschaard zijn | zou geschaard zijn | zou/zoudt geschaard zijn | zoudt geschaard zijn | zou geschaard zijn | zouden geschaard zijn | zouden geschaard zijn | zouden geschaard zijn |