schaarde
- ▸ ˈsxardə[1]
- schaar·de
- zn: erfwoord via Middelnederlands schaerde / scaerde van Oudnederlands skardo, in de betekenis van ‘kerf’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1165 [2] [3]
- ww: schaar ww met de uitgang -de
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | schaarde | schaarden |
verkleinwoord |
- insnijding of kras zoals gemaakt door een hard, scherp voorwerp
- (verouderd) onregelmatig gevormd deel als gevolg van het breken van een geheel dat uit glas of een ander hard materiaal bestond
vervoeging van |
---|
scharen |
schaarde
- enkelvoud verleden tijd van scharen
- Ik schaarde.
- Jij schaarde.
- Hij, zij, het schaarde.
- Ik schaarde.
- Het woord schaarde staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.