[1] Een roeier
[2] Roeiers aan het werk

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • roei·er
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord roeier roeiers
verkleinwoord roeiertje roeiertjes

Zelfstandig naamwoord

de roeierm

  1. (scheepvaart), (sport) iemand die roeit
    • Om vooruit te zien moet een roeier achterom kijken. 
  2. (scheepvaart), (beroep) een havenwerker die de meertrossen van schepen aan de meerpalen vastmaakt
    • Vroeger had de roeier slechts een roeiboot te beschikking. 
Synoniemen
Verwante begrippen
Hyponiemen
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[1]

Meer informatie

Verwijzingen

  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be