Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • pro·to·col
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘ceel, akte’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1477.[1]
  • Leenwoord uit Frans protocole ‘formulierboek’, overgenomen uit middeleeuws Latijn prōtocollum, ontleend aan Byzantijns-Grieks prōtókollon ‘het blad dat aan het begin van een papyrusrol gelijmd is’.[2]
enkelvoud meervoud
naamwoord protocol protocollen
protocols
verkleinwoord protocolletje protocolletjes

Zelfstandig naamwoord

het protocolo

  1. (oorkondeleer, diplomatiek) inleidend deel van een oorkonde, met de namen van de oorkonder en die van degene voor wie het stuk bestemd is en een groetformule
  2. oorkondenboek, d.w.z. boek waarin minuten van oorkonden zijn ingeschreven
  3. (juridisch) de gezamenlijke akten van een notaris, zijn archief; notarisprotocol
  4. geheel van voorschriften en afspraken in de internationale diplomatieke omgang
  5. (informatica) geheel van regels en afspraken voor het uitwisselen van gegevens tussen verschillende computers in netwerken
  6. geheel van regels en afspraken voor het uitvoeren van een procedure of meting
Synoniemen
Antoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

98 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen