• pre·sent
  • Leenwoord uit het Frans. In de betekenis van ‘aanwezig’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1281, in die van ‘geschenk’ voor het eerst in het jaar 1240 [1]
stellendvergrotendovertreffend
onverbogen presentpresenterpresentst
verbogen presentepresenterepresentste
partitief presentspresenters-

present

  1. aanwezig
99 %van de Nederlanders;
96 %van de Vlamingen.[2]
stellend vergrotend overtreffend
present--

present

  1. huidig
    «The present manager has been here longer than the last one.»
    De huidige manager is hier al langer dan zijn voorganger.
  2. aanwezig
    «Is there a doctor present
    Is er een dokter aanwezig?
enkelvoud meervoud
present presents

present

  1. voorstellen