• plaag
  • Leenwoord uit het Latijn plaga slag, wond, in de (christelijke) betekenis van ‘(door God gezonden) onheil’ voor het eerst aangetroffen in 1240. [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord plaag plagen
verkleinwoord plaagje plaagjes

de plaagv / m

  1. (religie) door God gezonden onheil, ramp
  2. (figuurlijk) een wijdverspreid ongemak of fysieke bedreiging veroorzaakt door een buitensporig optreden van organismen als insecten, bacteriën, knaagdieren enz
    • Een dier dat in zijn land van herkomst een normaal deel van de natuur is, kan best ergens anders een plaag veroorzaken, zoals in Australië met de konijnen gebeurd is. 
vervoeging van
plagen

plaag

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van plagen
    • Ik plaag. 
  2. gebiedende wijs van plagen
    • Plaag! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van plagen
    • Plaag je? 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]