plaag
- plaag
- Leenwoord uit het Latijn plaga “slag”, “wond”, in de (christelijke) betekenis van ‘(door God gezonden) onheil’ voor het eerst aangetroffen in 1240. [1] [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | plaag | plagen |
verkleinwoord | plaagje | plaagjes |
- (religie) door God gezonden onheil, ramp
- (figuurlijk) een wijdverspreid ongemak of fysieke bedreiging veroorzaakt door een buitensporig optreden van organismen als insecten, bacteriën, knaagdieren enz
- Een dier dat in zijn land van herkomst een normaal deel van de natuur is, kan best ergens anders een plaag veroorzaken, zoals in Australië met de konijnen gebeurd is.
wijdverspreid onheil, ongemak
vervoeging van |
---|
plagen |
plaag
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van plagen
- Ik plaag.
- gebiedende wijs van plagen
- Plaag!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van plagen
- Plaag je?
- Het woord plaag staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "plaag" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ plaag op website: Etymologiebank.nl
- ↑ "plaag" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be