• ge·plaag
enkelvoud meervoud
naamwoord geplaag
verkleinwoord

het geplaago

  1. het, al of niet goed bedoeld, iemand lastig vallen
    • Het meisje had helemaal genoeg van het aanhoudende geplaag van de vervelende jongen. 
    • Voorheen werden schoolbesturen bezet door ouders die als vrijwilligers die taak op zich namen. Ze werkten er hard voor, mede gemotiveerd door welbegrepen eigenbelang. Een goed bestuurde school was ook goed voor hun eigen kinderen. Ze wisten uit eigen waarneming wat er op de school speelde. Een niet-functionerende leerkracht, een lekkend dak, matig schoongehouden toiletten, een klas waar het geplaag veel op gericht pesten gaat lijken - de bestuurder hoorde er op het schoolplein van en zette het op de agenda. [2] 
100 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]