overhoopliggen
- over·hoop·lig·gen
- samenstelling van overhoop bw en liggen ww
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
overhoopliggen |
lag overhoop |
overhoopgelegen |
klasse 5 | volledig |
overhoopliggen
- inergatief wanordelijk door elkaar liggen van dingen
- De boekenkast was omgevallen zodat de inhoud overhoop op de grond lag.
- inergatief in staat van sterkte onderlinge verdeeldheid en/of ruzie verkeren
- Die partijen liggen altijd met elkaar overhoop.
- [1] door elkaar liggen, dooreen liggen
- [2] kijven, twisten
- [1] opgeborgen, opgeruimd
- [2] bevriend zijn, overweg kunnen
- [1] bende, puinhoop, rommel, troep
- [2] concurrentie, heibel, jalousie, na-ijver, onmin, rivaliteit, ruzie, vete, vijandschap
1. wanordelijk dooreen liggen
2. onderling verdeeld zijn
- Het woord overhoopliggen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.